1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Scheminith. [012:2] Behoud, o Heere; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen.
2[012:3] Zij spreken valsheid, een ieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart.
3[012:4] De Heere snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong;
4[012:5] Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons?
5[012:6] Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de Heere; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast.
6[012:7] De redenen des Heeren zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.
7[012:8] Gij, Heere, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, tot in eeuwigheid.
8[012:9] De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden.