1Een gouden kleinood van David tot lering, voor den opperzangmeester, op Schusan E'duth; [060:2] Als hij gevochten had met de Syriërs van Mesopotamië, en met de Syriërs van Zoba; en Joab wederkwam, en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalf duizend. [060:3] O God! Gij hadt ons verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons.
2[060:4] Gij hebt het land geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt.
3[060:5] Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn.
4[060:6] Maar nu hebt Gij dengenen, die U vrezen, een banier gegeven, om die op te werpen, vanwege de waarheid. Sela.
5[060:7] Opdat Uw beminden zouden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.
6[060:8] God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten.
7[060:9] Gilead is mijn, en Manasse is mijn, en Efraïm is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever.
8[060:10] Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen! juich over mij, o gij Palestina!
9[060:11] Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?
10[060:12] Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten?
11[060:13] Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid, want 's mensen heil is ijdelheid.
12[060:14] In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden.