1Een lied op Alamoth, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. [046:2] God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtelijk bevonden een Hulp in benauwdheden.
2[046:3] Daarom zullen wij niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats, en al werden de bergen verzet in het hart der zeeën;
3[046:4] Laat haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren, door derzelver verheffing! Sela.
4[046:5] De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten.
5[046:6] God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond.
6[046:7] De heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich; Hij verhief Zijn stem, de aarde versmolt.
7[046:8] De Heere der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela.
8[046:9] Komt, aanschouwt de daden des Heeren, Die verwoestingen op aarde aanricht.
9[046:10] Die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt, en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt.
10[046:11] Laat af, en weet, dat Ik God ben; Ik zal verhoogd worden onder de heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde.
11[046:12] De Heere der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela.