1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. [04:2] Als ik roep, verhoor mij, o God mijner gerechtigheid! In benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt; wees mij genadig, en hoor mijn gebed.
2[04:3] Gij, mannen, hoe lang zal mijn eer tot schande zijn? Hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela.
3[04:4] Weet toch, dat de Heere Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de Heere zal horen, als ik tot Hem roep.
4[04:5] Zijt beroerd, en zondigt niet; spreekt in ulieder hart op uw leger, en zijt stil. Sela.
5[04:6] Offert offeranden der gerechtigheid, en vertrouwt op den Heere.
6[04:7] Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere!
7[04:8] Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd, als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn.
8[04:9] Ik zal in vrede te zamen nederliggen en slapen; want Gij, o Heere! alleen zult mij doen zeker wonen.