1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. [140:2] Red mij, Heere! van den kwaden mens; behoed mij voor den man alles gewelds;
2[140:3] Die veel kwaads in het hart denken, allen dag samenkomen om te oorlogen.
3[140:4] Zij scherpen hun tong, als een slang; heet addervergift is onder hun lippen. Sela.
4[140:5] Bewaar mij, Heere! van de handen des goddelozen; behoed mij van den man alles gewelds; van hen, die mijn voeten denken weg te stoten.
5[140:6] De hovaardigen hebben mij een strik verborgen, en koorden; zij hebben een net uitgespreid aan de zijde des wegs; valstrikken hebben zij mij gezet. Sela.
6[140:7] Ik heb tot den Heere gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter ore, o Heere! de stem mijner smekingen.
7[140:8] Heere, Heere, Sterkte mijns heils! Gij hebt mijn hoofd bedekt ten dage der wapening.
8[140:9] Geef, Heere! de begeerten des goddelozen niet; bevorder zijn kwaad voornemen niet; zij zouden zich verheffen. Sela.
9[140:10] Aangaande het hoofd dergenen, die mij omringen, de overlast hunner lippen overdekke hen.
10[140:11] Vurige kolen moeten op hen geschud worden ; Hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan.
11[140:12] Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen, totdat hij geheel verdreven is.
12[140:13] Ik weet, dat de Heere de rechtzaak des ellendigen, en het recht der nooddruftigen zal uitvoeren.
13[140:14] Gewisselijk, de rechtvaardigen zullen Uw Naam loven; de oprechten zullen voor Uw aangezicht blijven.