14Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel.
15Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de nederste delen der aarde.
16Uw ogen hebben mijn ongevormden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was.
17Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten! hoe machtig veel zijn haar sommen!
18Zoude ik ze tellen? Harer is meer, dan des zands; word ik wakker, zo ben ik nog bij U.
19O God! dat Gij den goddeloze ombracht! en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij!
20Die van U schandelijk spreken, en Uw vijanden ijdellijk verheffen.
21Zou ik niet haten, Heere! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan?
22Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij.
23Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten.
24En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg.