1Voor den opperzangmeester, op de Gittith; een psalm, voor de kinderen van Korach. [084:2] Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o Heere der heirscharen!
2[084:3] Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des Heeren; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God.
3[084:4] Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen legt, bij Uw altaren, Heere der heirscharen, mijn Koning, en mijn God!
4[084:5] Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen; zij prijzen U gestadiglijk. Sela.
5[084:6] Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn.
6[086:7] Als zij door het dal der moerbezienbomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken.
7[084:8] Zij gaan van kracht tot kracht; een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion.
8[084:9] Heere, God der heirscharen! hoor mijn gebed; neem het ter oren, o God van Jakob! Sela.
9[084:10] O God, ons Schild! zie, en aanschouw het aangezicht Uws gezalfden.
10[084:11] Want een dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid.
11[084:12] Want God, de Heere, is een Zon en Schild; de Heere zal genade en eer geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen.
12[084:13] Heere der heirscharen! welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt.