1Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op Jonath Elem Rechokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. [056:2] Wees mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder.
2[056:3] Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste!
3[056:4] Ten dage, als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen.
4[056:5] In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zoude mij vlees doen?
5[056:6] Den gansen dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade.
6[056:7] Zij rotten samen, zij versteken zich , zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel wachten.
7[056:8] Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God!
8[056:9] Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn zij niet in Uw register?
9[056:10] Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is.
10[056:11] In God zal ik het woord prijzen; in den Heere zal ik het woord prijzen.
11[056:12] Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij de mens doen?
12[056:13] O God! op mij zijn Uw geloften; ik zal U dankzeggingen vergelden;
13[056:14] Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden?