1Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; als hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk. [057:2] Wees mij genadig, o God! Wees mij genadig, want mijn ziel betrouwt op U, en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat de verdervingen zullen voorbij zijn gegaan.
2[057:3] Ik zal roepen tot God, den Allerhoogste, tot God, Die het aan mij voleinden zal.
3[057:4] Hij zal van den hemel zenden, en mij verlossen, te schande makende dengene, die mij zoekt op te slokken. Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheid zenden.
4[057:5] Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen, welker tanden spiesen en pijlen zijn, en hun tong een scherp zwaard.
5[057:6] Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde.
6[057:7] Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn er midden ingevallen. Sela.
7[057:8] Mijn hart is bereid, o God! mijn hart is bereid; ik zal zingen, en psalmzingen.
8[057:9] Waak op, mijn eer! waak op, gij, luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken.
9[057:10] Ik zal U loven onder de volken, o Heere! ik zal U psalmzingen onder de natiën.
10[057:11] Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken.
11[057:12] Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde.