1Een psalm van David, als hij was in de woestijn van Juda. [063:2] O God! Gij zijt mijn God! ik zoek U in den dageraad; mijn ziel dorst naar U; mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat, zonder water.
2[063:3] Voorwaar, ik heb U in het heiligdom aanschouwd, ziende Uw sterkheid en Uw eer;
3[063:4] Want Uw goedertierenheid is beter dan het leven; mijn lippen zouden U prijzen.
4[063:5] Alzo zou ik U loven in mijn leven; in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen.
5[063:6] Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zou roemen met vrolijk zingende lippen.
6[063:7] Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken.
7[063:8] Want Gij zijt mij een hulp geweest; en in de schaduw Uwer vleugelen zal ik vrolijk zingen.
8[063:9] Mijn ziel kleeft U achteraan; Uw rechterhand ondersteunt mij.
9[063:10] Maar dezen, die mijn ziel zoeken tot verwoesting, zullen komen in de onderste plaatsen der aarde.
10[063:11] Men zal hen storten door het geweld des zwaards; zij zullen de vossen ten deel worden.
11[063:12] Maar de koning zal zich in God verblijden; een iegelijk, die bij Hem zweert, zal zich beroemen; want de mond der leugensprekers zal gestopt worden.